De Cock en de romance in moord - Albert Baantjer
Шрифт:
Интервал:
Закладка:
‘Ja… Amsterdam-Casablanca.’
De Cock knipoogde tegen een bleek zonnetje, dat spiegelend over het IJ naar hem lonkte. Hij had het rumoer van de recherchekamer verlaten en was op zijn gemak naar de De Ruijterkade geslenterd. Hij was Urker van geboorte, stamde van een geslacht van visser. Het water gaf hem rust.
Hij keek naar een Hollandse vrachter, die langzaam voorbijgleed en dacht aan Brahms, Romance in F en aan Georgette de Mirabeau, de deugdzame verpleegster, die zo plotseling de dood vond. Hoe deugdzaam was zij? Niet zo deugdzaam als u gelooft…, dat zei Ferdinand van Breugelen. En hij kon het weten.
De Cock wandelde naar het einde van een steiger en leunde met zijn brede rug tegen een krakende meerpaal. Wie wist het nog meer? Wie had nog meer haar deugdzaamheid getest? Waarom was haar ex-verloofde Van Breugelen bereid een moord te bekennen die hij niet had gepleegd? Waar kwam Maarten Jan in het spel, de jonge inbreker? Was het chantage…. zoals Vledder dacht? Of had Boucharde nog een andere greep op de rijke architect? Hij zuchtte diep. Vragen… steeds maar vragen. Ze stormden op hem af.
Ineens flitste door zijn gedachten dat hij één man nog niet had benaderd. Een man die de knappe verpleegster had gekend en die, zo hij hoopte, niet emotioneel aan haar was gebonden. In een wat komische galop dreunde hij de steiger af en wenkte een taxi.
De chauffeur stopte en deed het portier open. ‘Waarheen, meester?’
De Cock plofte hijgend naast hem neer. ‘Het Wilhelmina Gasthuis.’
Professor Van Lijnschoten keek van zijn werk op, nam zijn bril met gouden montuur af en kwam van achter zijn bureau overeind. Hij was groot en breed. In zijn hagelwitte doktersjas, losjes over een gedistingeerde streepjesbroek en effen zwart vest, zag hij er indrukwekkend uit. Hij had een scherp gesneden gezicht, vlasblond haar en dunne, smalle lippen.
‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ Zijn stem klonk droog en scherp.
De grijze speurder glimlachte beminnelijk. ‘Mijn naam is De Cock. Ik ben rechercheur van politie en belast met het onderzoek naar de gruwelijke dood van Georgette de Mirabeau.’ De professor gebaarde met de bril in zijn hand. ‘Gaat u zitten.’ De Cock nam plaats; zijn hoed op de schoot. ‘Men heeft mij gezegd dat u buiten uw bijzondere bekwaamheden als chirurg ook een groot mensenkenner bent,’ begon hij vleiend. ‘Ik wilde op die mensenkennis een beroep doen… omwille van de gerechtigheid.’ ‘Een zwak argument.’
De Cock tastte naar zijn voorhoofd. ‘Laten we zeggen…. omwille van de mensen die bij haar dood zijn betrokken.’ De professor grinnikte. ‘Is dat hetzelfde… voor u?’
De Cock keek naar hem op. ‘Kent u een excuus voor moord?’ ‘Zoekt u dat?’
De Cock plooide zijn lippen in een tuitje. ‘Het motief kan een excuus zijn.’
De professor ging zitten; een zoete glimlach om de lippen. ‘Kortom…, u zoekt een motief. En omdat het motief is gekoppeld aan Georgette de Mirabeau…, zij werd immers het slachtoffer…, komt u naar mij.’
De Cock glimlachte bescheiden. ‘Zo kunt u het stellen,’ bevestigde hij. ‘Zij was bij u in dienst. U hebt haar gekend. Ze is vele jaren uw medewerkster geweest.’
De professor knikte. ‘Het woord “medewerkster” is terecht. Georgette de Mirabeau was een zeer begaafde vrouw. Hoewel ze haar medische studie niet geheel had voltooid, was ze bekwamer dan menig arts. Ze was ook beslist veelzijdiger. Haar opleiding was haast uniek te noemen. Ze had ouden van dagen verpleegd, had in een kraamkliniek gewerkt, ervaringen opgedaan in psychiatrische inrichtingen en was een uitstekende operatiezuster.’
‘En een knappe vrouw.’
Professor Van Lijnschoten reageerde niet direct. Hij leunde in zijn stoel achterover, stak zijn duimen in de zakken van zijn vest. ‘Haar schoonheid,’ zei hij bedachtzaam, ‘heeft mij nooit zo bekoord. En ik ben beslist niet ongevoelig voor vrouwelijk schoon. Hoewel ze vrijwel dagelijks om mij heen was en wij in bepaalde opzichten zeer vertrouwelijk waren, heeft ze nooit mijn begeerte opgewekt… Wanneer collega’s op bezoek waren, benijdden ze mij wel eens en maakten bedekte toespelingen op mijn knappe assistente. Maar aan de schoonheid van Georgette ontbrak iets…. warmte, sensualiteit. Ze had haar ego gepantserd, opgesloten in een fraai, maar onneembaar bastion.’ Hij lachte met een hoog, bijna kirrend geluid. ‘Misschien was ze daarom zo rancuneus.’ ‘Rancuneus?’
Hij knikte. ‘Georgette kon vrijwel geen kritiek op haar persoon en werk verdragen; Dat wekte haatgevoelens bij haar op. Uiterlijk was dan niets aan haar te merken, maar inwendig werd ze verteerd door wrok. En wanneer zich een gelegenheid voordeed, nam ze wraak…, al duurde het jaren.’ De professor pauzeerde even. Hij nam zijn duimen uit zijn vest en leunde voorover. ‘Het is niet eerlijk,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Het is niet eerlijk u dit te zeggen. Er stond zoveel positiefs tegenover, dat wij haar die… eh, kleine onvolkomenheidjes moeten vergeven.’
De Cock knikte met een ernstig gezicht. ‘Wij wel, professor…, wij zullen het haar vergeven.’
Hij staarde peinzend voor zich uit. ‘Er was er echter één die het haar niet vergaf…, haar moordenaar.’
Het was al donker toen rechercheur De Cock aan de Warmoesstraat terugkwam. Hij voelde zich opgelucht, bijna vrolijk. Het gesprek met professor Van Lijnschoten had zijn inzichten verdiept. En de pijn was uit zijn voeten getrokken. Hij wuifde in het voorbijgaan naar de wachtcommandant en nam verbazend snel de twee trappen naar de recherchekamer. Hij zeilde zijn hoedje naar de kapstok en beende naar Vledder.
De jonge rechercheur schoof de schrijfmachine van zich af. ‘Waar zat je?’
De Cock grinnikte. ‘Ik was wandelen.’
Vledder keek naar hem op. ‘Gewoon wan-de-len?’ vroeg hij verbaasd.
De Cock knikte. ‘En ik was bij professor Van Lijnschoten.’ ‘Ben je wat wijzer geworden?’
De Cock maakte een nonchalant gebaar. ‘De professor vertelde dat Georgette de Mirabeau een veelzijdig verpleegster was.’ Vledder snoof. ‘Dat wisten we al.’
De Cock glimlachte. ‘Ik wist alleen niet hoe veelzijdig dat wel was.’ Hij keek om zich heen. ‘Waar is Robert Antoine?’ ‘Terug naar de Kromboomsloot. Hij wil het spoor van Ineke Peeters weer oppakken. Hij heeft ook met de marechaussee op Schiphol gebeld.’
‘Mooi. En Ferdinand van Breugelen…, is hij al weg?’ Vledder knikte. ‘George kwam het kostuum brengen.’ ‘De ook al zo veelzijdige chauffeur.’
‘Ja.’
‘Zei hij nog iets?’
Vledder schudde het hoofd. ‘Hij niet.’
‘Van Breugelen?’
Vledder wreef langs zijn gezicht en glimlachte. ‘Hij vroeg of het onze gewoonte was moordenaars vrij te laten.’
‘En toen?’
‘Toen heb ik hem gezegd dat bij de politie die gewoonte nog niet was ingeburgerd.’
De Cock lachte hartelijk, klapte zijn jonge collega op de schouder. ‘Heel mooi…, ik zou het gezegd kunnen hebben.’ Vledder keek voor zich uit.
‘De architect scheen niet zo blij met zijn vrijlating. Ik dacht dat hij liever had gezien dat wij zijn bekentenis hadden aanvaard. Ook chauffeur George leek mij wat bedrukt.’
De Cock schoof zijn onderlip vooruit… ‘Wat weten we feitelijk van die George?’
Vledder trok zijn schouders op. ‘Niets. Ik heb hem vanmiddag even gezien. Ik schat hem zo op vijfenveertig, vijftig jaar. Goed gebouwd, kort, breed, krachtig, met een donker, bijna oosters uiterlijk. Hij scheen erg aan Van Breugelen gehecht. Toegewijd. De wijze waarop hij de architect hielp bij het aantrekken van zijn kostuum, zijn stok vasthield, de manier waarop hij hem toesprak…’
‘En die… eh, toewijding was wederzijds?’
‘Ja, die indruk had ik. Er was geen sprake van onderdanigheid, van een gezagsverhouding. Het was meer het gedrag van twee vrienden.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Laat iemand zijn antecedenten eens natrekken.’
‘Okee.’
De Cock streek over het grijze haar. ‘Heb je al bericht van drs. Eskes?’
‘Ja…, negatief. Er zaten geen bloedspatjes op het ribfluwelen kostuum.’
De grijze speurder streek met zijn pink over de rug van zijn neus. Een moment leek hij besluiteloos, toen draaide hij zich om en slenterde naar de kapstok. Hij zette zijn oude hoedje achter op het hoofd en wenkte de jonge Vledder. ‘Kom… ik trakteer op een cognackie.’
Het was vrij stil in het schemerig intiem lokaaltje op de hoek van de Barndesteeg en Achterburgwal, waar Smalle Lowietje de milde scepter zwaaide.
De Cock slenterde naar zijn vertrouwd plekje bij de muur en hees zich op een kruk. Vledder nam naast hem plaats. De beide rechercheurs keken wat rond.
Een droevig business-vrouwtje zat in een ver hoekje te pruilen boven haar zoveelste sherry. Een louche koopman hing verveeld aan de bar. Verder was er niemand.
Smalle Lowietje streek met zijn handen langs zijn morsig vest en kwam lachend op hen toe. ‘Hetzelfde recept…. ook voor de jongeheer?’
Zonder op antwoord te wachten nam hij drie diepbolle glazen, zette die voor hem neer en schonk in. Hij hield zijn eigen glas omhoog, schommelde het in de hand. ‘Dat Onze Lieve Heer,’ sprak hij plechtig, ‘in zijn oneindige goedheid ons nog vele jaren van dit kostelijk vocht moge laten genieten.’
De Cock beluisterde de toon. Het klonk niet profaan, niet oneerbiedig. Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat is er, Lowie,’ vroeg hij verbaasd, ‘ben je bekeerd?’
De tengere caféhouder schonk hem een milde glimlach. ‘Ik heb tegenwoordig zo vaak het Leger des Heils in mijn zaak…’ De Cock knikte ernstig.
‘Je neemt er allicht wat van mee.’
Lowietje nipte aan zijn cognac. ‘Ik leg ze nooit een strobreed in de weg. Als ze willen komen, komen ze. Ze doen goed werk.’ De Cock keek hem aandachtig aan.
‘Ik merk het.’
Een tijdje zaten ze zwijgend bijeen, genoten van hun cognac. Ineens boog De Cock zich naar voren, bracht zijn hand bij het oor van Lowietje. ‘Waar is Maarten Jan Boucharde?’ De tengere caféhouder schrok zichtbaar. ‘Ik… eh, dat… eh, weet ik niet.’
De Cock grijnsde breed. ‘Kom, Lowie,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik heb je al vaker gezegd…, je moet beter leren liegen. Waar is Maarten Jan Boucharde?’
De tengere caféhouder tikte met beide handen op zijn smalle borst. ‘Waarom zou ik moeten weten waar die jongen is? Hij is een paar dagen geleden ontvlucht. Dat heb ik gehoord. Meer weet ik niet.’
De Cock schudde het hoofd. ‘Het heeft geen zin het te ontkennen, Lowie,’ sprak hij gelaten. ‘Ik weet dat je die jongen hebt geholpen. Ik neem het je ook niet kwalijk. Ik wil alleen weten waar hij is… nu.’
De smalle caféhouder slikte. ‘Ik… eh, ik weet het niet.’ De Cock klemde zijn lippen op elkaar. ‘Als er met die jongen iets gebeurt,’ zei hij scherp met opgestoken wijsvinger, ‘dan stel ik jou aansprakelijk, Lowie. Die jongen weet niet wat hij doet. Hij speelt een gevaarlijk va-banquespelletje met mensen die onder de gegeven omstandigheden tot alles in staat zijn.’
‘Dat is zijn zaak.’
‘Het is ook jouw zaak,’ siste hij. ‘Jij geeft die jongen de gelegenheid het spelletje te spelen.’
‘Ik weet van geen spelletje af.’
De oude speurder zuchtte. ‘Nog een keer, Lowie…, waar is Maarten Jan Boucharde?’
De tengere caféhouder schudde traag het hoofd. ‘Ik zeg het je niet, De Cock.’
De grijze rechercheur pakte zijn glas en dronk het in een teug leeg. Hij wierp een bittere blik op Lowietje, liet zich langzaam van zijn kruk glijden en liep het café uit. Vledder volgde zonder te groeten.
Ze trokken door de donkere Barndesteeg naar de Nieuwmarkt. De Cock voorop, gehaast, alsof de duivel hem persoonlijk op de hielen zat. De jonge Vledder schuin naast hem, een blik vol onbegrip in de ogen.
‘Hoe kom je er bij dat Smalle Lowietje weet waar Maarten Jan is?’
‘Dat leg ik je nog wel eens uit.’
De jonge rechercheur keek wrevelig opzij. ‘En wat bazelde je over een va-banquespelletje?’
De Cock keek strak voor zich uit. ‘Ik “bazel” nooit,’ reageerde hij scherp, ‘dat behoorde je te weten.’
Vledder snoof. ‘Lowietje geloofde je niet.’
De Cock grijnsde. ‘Dat is dan jammer,’ zei hij kort, ‘voor Lowietje.’
Hij liep de Nieuwmarkt over, langs het oude Waaggebouw en vloekte omdat het verkeer op de Geldersekade hem geen gelegenheid gaf over te steken. Toen hij eindelijk de overkant had bereikt, had zijn beschermengel een hartinfarct en was hij door minstens een dozijn automobilisten volslagen krankzinnig verklaard.
De jonge Vledder keek verbijsterd toe. Toen het verkeer het even toeliet, haalde hij zijn oudere collega met een kort sprintje in. ‘Wat ben je van plan?’ hijgde hij vertwijfeld.
De Cock schoof zijn hoedje wat naar voren. ‘De jonge Boucharde vinden… voor het te laat is.’
In zijn zo typische slentergang beende hij door de Keizersstraat. Vledder volgde. Onwillig. Een norse trek op zijn gezicht. Het ergerde hem dat hij de gedachtengang van zijn oude leermeester niet kon volgen.
Op de hoek van de Kromboomsloot bleef De Cock staan en keek rond. Toen hij Robert Antoine van Dijk in het oog kreeg, wenkte hij hem naderbij. ‘Is ze er?’ vroeg hij belangstellend. Robert Antoine knikte. ‘Een uurtje geleden kwam ze thuis.’ ‘A lleen? ’
‘Ja, alleen. En ze was nog net zo gekleed als toen ik haar op de Dam kwijtraakte.’
‘Is ze nog weggeweest?’
‘Even, een twintig minuten, naar de Nieuwmarkt om boodschappen te doen.’
‘Wat kocht ze?’
‘Levensmiddelen.’
‘Verder niets?’
Robert Antoine schudde het hoofd. ‘Het was alleen vrij veel.’ De Cock keek naar hem op. ‘Je bedoelt “te veel” voor één persoon.’
De jonge rechercheur glimlachte. ‘Dat dacht ik zo.’
De Cock keek voor zich uit, streek met zijn hand langs zijn kin. Hij stond voor een moeilijke beslissing. Als hij faalde, als het hem niet lukte binnen de kortst mogelijke tijd de schuilplaats van de jonge inbreker te vinden, dan zou hij misschien nooit meer in staat zijn de raadsels rond Georgette de Mirabeau te ontwarren. Hij legde zijn hand op de schouder van Robert Antoine. ‘Luister goed,’ zei hij traag. ‘Ga naar de Spaarndammerbuurt, naar de Oostzaanstraat nummer 412. Daar op de derde etage woont mevrouw Boucharde.’
‘Ja?’
‘Doe haar de groeten van mij en vraag haar in welke kraamkliniek zij van Maarten Jan is bevallen.’
De jonge rechercheur keek hem verward aan. ‘Welke kraamkliniek zij is bevallen?’ vroeg hij verbaasd.
De Cock zuchtte diep. ‘Precies.’
12
Rechercheur De Cock bonsde op de groengelakte deur van 26A, hard, indringend. Na een paar seconden werd de deur geopend. In de deuropening stond Ineke Peeters, een verbaasde trek op haar gezicht.
De Cock liep langs haar naar binnen. Vledder volgde. De jonge vrouw kwam achter hem aan, kwaad, verbolgen. Haar ogen schoten vuur. ‘Ik zal mij over u beklagen. U heeft geen enkel recht hier steeds ongevraagd binnen te vallen.’